DYSMORPHOPHOBIE / DYSMORPH SYNDROOM, BODY DYSMORPHIC DISORDER (BDD) home ICD10: F45.2

Mensen met Body Dysmorphic Disorder (BDD) ofwel een ‘stoornis in de lichaamsbeleving’ zijn gepreoccupeerd met een vermeende onvolkomenheid in het uiterlijk. Als er al een geringe lichamelijke afwijking aanwezig is, dan is de ongerustheid van de betrokkene duidelijk overdreven. Althans, een buitenstaander vindt het overdreven; de patiënt is overtuigd van zijn lelijkheid en lijdt daar zeer onder. Volgens de DSM-IV (APA, 1994) is er sprake van BDD als de persoon gepreoccupeerd is met de vermeende lichamelijke onvolkomenheid, als hij beperkt wordt in zijn sociaal of beroepsmatig functioneren en als er geen andere stoornis aanwezig is die de symptomen verklaart (zoals bijvoorbeeld een eetstoornis).

De bovenbedoelde preoccupaties hebben vaak betrekking op één of meerdere aspecten van het uiterlijk. Vaak zijn dit goed zichtbare delen van het lichaam, zoals onderdelen van het gezicht en hoofd: de neus, oren, ogen, huid, kin, haar en lippen of mond. Ze zijn - volgens de BDD-er - bijvoorbeeld te groot of te klein, niet symmetrisch genoeg, te vlekkerig of puisterig, te ver ingevallen, te bleek of te dun. Maar het zijn niet altijd de frequent zichtbare onderdelen van het lichaam die leiden tot grote problemen: ook andere lichaamsdelen, zoals bijvoorbeeld spiermassa of geslachtskenmerken kunnen het onderwerp van zorg zijn. De BDD-er vindt zichzelf bijvoorbeeld niet gespierd genoeg en zijn geslacht is te klein of te krom. Duidelijk moet zijn dat het bij BDD niet eenvoudigweg om min of meer normale ontevredenheid gaat: iemand met BDD is van mening dat het betreffende lichaamsdeel zeer onaantrekkelijk, misvormd, of walgelijk is, hij of zij beschrijft zichzelf als afstotelijk of wanstaltig lelijk.

BDD-ers besteden veel tijd, zo’n drie tot acht uur per dag, aan het denken over hun onvolkomenheden, het bekijken en onderzoeken ervan in spiegel, etalages of reflecterende ramen en het ondernemen van pogingen om de zogenaamde misvormingen te verbergen, camoufleren of zelfs te veranderen. De stoornis is tijdrovend en chronisch van aard. Het niveau van sociaal functioneren kan overigens erg verschillen: sommige mensen functioneren redelijk, anderen raken ernstig geïsoleerd en ontwikkelen een secundaire depressie of doen een (al dan niet geslaagde) suïcidepoging.

BDD hoort in de DSM-IV (APA, 1994) thuis bij de somatoforme stoornissen. Vanwege de hoge mate van preoccupatie met het vermeende defect en het frequente checkgedrag in spiegels, doet BDD echter sterk denken aan de obsessief-compulsieve stoornis (OCD). BDD wordt ook wel een OCD-spectrumstoornis genoemd vanwege deze gelijkenis. Daarnaast lijkt BDD veel op sociale fobie, want bij beide speelt angst voor negatieve evaluatie een grote rol. Bovendien zijn sociaal-fobici net als BDD’ers vaak sociaal geïsoleerd; omdat ze hevige angst in sociale situaties ervaren gaan ze die situaties vermijden. BDD wordt ook wel geassocieerd met psychotische stoornissen als er sprake is van duidelijke waanovertuigingen met betrekking tot de lichamelijke defecten. In zo’n geval wordt er gesproken van de waanstoornis, somatisch subtype. De wanen hebben meestal betrekking op anderen die speciale aandacht aan het defect zouden besteden; zij zouden bijvoorbeeld intens staren naar het defect van de patiënt. Het is ingewikkeld de waanvariant te onderscheiden van de variant zonder wanen; de stoornis heeft sowieso iets ‘waanachtigs’. Sommige auteurs suggereren dat BDD zonder wanen en BDD met wanen eigenlijk betrekking hebben op dezelfde stoornis die varieert in intensiteit. Hoe intenser, hoe waanachtiger. Ook de comorbiditeit tussen BDD en andere psychische stoornissen is groot; zo komt BDD vaak voor bij patiënten met een depressieve stoornis, bij sociaal-fobici, en bij patiënten met obsessief-compulsieve stoornis.
De stoornis begint doorgaans tijdens de adolescentie en het is nog onduidelijk of BDD in gelijke mate bij mannen en vrouwen voorkomt, hoewel recente overzichtsartikelen suggereren dat de verdeling ongeveer gelijk is.

Behandeling van BDD:
Als BDD’ers in de geestelijke gezondheidszorg terechtkomen, zijn zij vooralsnog het best geholpen met cognitieve gedragstherapie of met een serotonine-heropnameremmer (bijvoorbeeld clomipramine). Alvorens te starten met een cognitief-gedragstherapeutische behandeling is het zaak dat de BDD’er hiervoor gemotiveerd is. Aangezien BDD’ers in eerste instantie hun defect willen herstellen zullen zij niet snel heil zien in een psychologische aanpak. Hieraan dient dus tijd te worden besteed, bijvoorbeeld door uitleg te geven over de stoornis. De eigenlijke cognitieve gedragstherapie voor BDD omvat meestal een taxatiefase waarin de problematiek wordt nagegaan met behulp van een gedachtedagboek. De patiënt beschrijft situaties waarin hij/zij last heeft van zijn/haar lichamelijke tekortkoming, wat de gedachten precies zijn (over het defect) en de bijbehorende gevoelens. De (disfunctionele) cognities kunnen worden uitgedaagd door middel van de socratische dialoog; de therapeut stelt vragen over de gedachten/bewering en laat de patiënt bewijzen voor en tegen de bewering noemen. Vervolgens kunnen disfunctionele cognities ook in de praktijk getoetst worden door middel van gedragsexperimenten. Een patiënt kan bijvoorbeeld in levensechte situaties uitzoeken of het waar is dat iedereen altijd naar zijn neus kijkt. Naast cognitieve technieken is de gedragstherapeutische techniek exposure in vivo met responspreventie een zeer bruikbare en effectieve. Dit betreft bijvoorbeeld het openlijk tonen van de onvolkomenheid (zoals bijvoorbeeld met blote neus in sociale situaties treden die voorheen vanwege de neus vermeden werden), terwijl de responspreventie het nalaten van controlegedragingen zoals (veelvuldig) in de spiegel kijken behelst.

Zie ook de website bdd-info.nl
In het AMC is een poli voor body dysmorphic disorder. Zie de website van psychiatrie AMC.


Referenties
1. Mulkens, S. Jansen, A. Als je neus maar goed zit Body Dysmorphic Disorder: selectieve aandacht of esthetiek? Psycholoog 2003;38:3-7.


Auteur(s):
dr. Sandra Mulkens en prof.dr. Anita Jansen.

31-05-2023 (JRM) - www.huidziekten.nl W3C-html-4.01-valid



Diagnosecodes:
ICD10 F45.2 Hypochondrische stoornis: dysmorfofobie
ICD10 F45.2 Hypochondriacal disorder: dysmorphophobia
SNOMED 313224008 Dysmorphophobia
DBC 28 Geen dermatologische diagnose