Het
antifosfolipiden syndroom wordt gekenmerkt door
de aanwezigheid van circulerende antistoffen tegen fosfolipiden in combinatie
met veneuze en/of arteriële trombose en/of specifieke obstetrische problemen
(o.a. habituele abortus). Bij APS kunnen vele huidafwijkingen optreden die allemaal
zijn terug te voeren op vaatocclusie, zoals ulcera, livedo reticularis, acrocyanose,
Raynaud, capillaritis en tromboflebitis. Zowel de grote vaten als de microvasculatuur
kunnen zijn aangedaan. De diagnose kan worden gesteld bij aanwezigheid van 1
klinisch en 1 laboratoriumcriterium (zie onder). De laboratoriumdiagnostiek
is dus erg bepalend voor de diagnose. Omdat antifosfolipiden tijdelijk aanwezig
kunnen zijn bij infecties en ontstekingen, mag de diagnose niet gesteld worden
op een enkele test, maar moet het onderzoek na 3 maanden herhaald worden.
De belangrijkste twee antifosfolipiden zijn het lupus anticoagulans (LAC)
en de anticardiolipine antistoffen (aCL). De antistoffen blijken niet gericht
te zijn tegen de fosfolipiden zelf, maar tegen plasma eiwitten (vooral β2-glycoproteïne)
die binden aan negatief geladen fosfolipiden. Ook deze antistoffen (anti-β2-GP1)
kunnen tegenwoordig bepaald worden.
Bij aanwezigheid van het lupus anticoagulans
is de PTT (protrombine tijd) en de APTT (activated partial tromboplastin time)
vaak verlengd, vandaar de verwarrende naam anticoagulans, maar er is een verhoogde
kans op trombose. Circa 60% van de patiënten met LA heeft SLE. Circa 20-45%
van de SLE patiënten ontwikkelt een antifosfolipiden syndroom, en dit is geassocieerd
met een hoger sterfte risico. Anticardiolipine antistoffen zijn verantwoordelijk
voor de valspositieve VDRL bij patiënten met systeemziekten zoals bijvoorbeeld
SLE. Dat komt omdat het antigeen mengsel van de VDRL test bestaat uit cardiolipine,
fosfatidylchloride, en cholesterol.
Antifosfolipiden kunnen zonder betekenis
gevonden worden bij gezonde mensen (primair APS), maar inmiddels is er een groot
aantal onderliggende aandoeningen bekend waarbij antifosfolipiden circuleren:
auto-immuunziekten (SLE, auto-immune trombocytic purpura en hemolytische anemie,
RA, Sjögren syndroom), giant cell arteritis, dermatomyositis, m. Behçet, polyarteritis
nodosa, maligniteiten waaronder lymfomen, hematologische ziekten (myelofibrosis,
ziekte van von Willebrand, paraproteïnemie), infectieziekten (lues, lepra, tuberculose,
mycoplasma, borreliose, HIV, endocarditis, hepatitis e.a. virusinfecties), neurologische
aandoeningen (Sneddon syndroom, myasthenia gravis, multiple sclerose), en bij
een aantal geneesmiddelen.
Klinische symptomen:Diepe
veneuze trombose, tromboflebitis, arteriële trombose,
livedo reticularis, capillaritis,
Raynaudfenomeen, acrocyanose, cutane ulcera, cerebrale doorbloedingsstoornissen,
chorea, herseninfarcten, retinopathie, micro-angiopathische nefropathie (hypertensie,
proteïnurie, nierfunctiestoornissen), hartklep afwijkingen (verdikking mitralis
en aortaklep, milde klepinsufficiëntie, klepvegetaties met risico op embolie),
catastrofale APS (trombose in minstens 3 orgaansystemen, meestal ook met huidafwijkingen,
sterk lijkend op TTP: trombotische trombocytopenische purpura), recidiverende
miskramen, zwangerschaps complicaties (pre-eclampsie, eclampsie, intra-uteriene
vruchtdood, vroeggeboorte), trombopenie (trombo's 100-150; bij 40-50% van de
APS patiënten), immuungemedieerde trombopenie (ITP). Naast het antifosfosfolipiden
syndroom zijn er ook nog andere oorzaken van trombofilie en occlusieve vasculopathie,
zie ook onder
hypercoagulabiliteit.
|
|
|
anti-fosfolipiden
syndroom |
anti-fosfolipiden
syndroom |
anti-fosfolipiden
syndroom |
|
|
|
anti-fosfolipiden
syndroom |
livedo
reticularis |
livedo
reticularis |
|
|
|
lupus anticoagulans |
lupus anticoagulans |
Factor V Leiden |
Classificatie criteria voor het antifosfolipiden syndroom: |
Klinische criteria 1. Trombose a) Tenminste
1 episode van trombose in arteriële of veneuze bloedvaten of trombose
van kleine bloedvaten in een weefsel of orgaan, waarbij b) De
klinische diagnose met geschikte beeldvormende technieken of histologisch
onderzoek is bevestigd. In het geval van histo- pathologisch
onderzoek moet de trombose aanwezig zijn in afwezigheid van een
significante ontsteking in de vaatwand. 2. Zwangerschapsproblematiek
a) Tenminste eenmaal een onverklaarde vruchtdood bij een zwangerschapsduur
van minstens 10 weken. De foetus dient morfologisch geen afwijkingen
te hebben bij echografisch of macroscopisch onderzoek, of b)
Tenminste eenmaal een geboorte van een morfologisch normale neonaat
bij een zwangerschapsduur van ten hoogste 34 weken ten gevolge
van eclampsie of ernstige pre-eclampsie of insufficiëntie van de
placenta (doppler-flowmeting a. umbilicalis passend bij foetale
hypoxie; oligohydramnion; geboortegewicht < P10), of c) Drie
of meer onverklaarde, opeenvolgende spontane miskramen voor 10 weken
zwangerschap. Maternale anatomische en hormonale afwijkingen
moeten, evenals maternale of paternale chromosomale afwijkingen,
als oorzaak zijn uitgesloten.
Laboratorium criteria
a) In tenminste 2 plasmamonsters afgenomen met een interval van
minstens 3 maanden is het lupus anticoagulans aantoonbaar (bepaald
volgens criteria van de International Society on Thrombosis and
Haemostasis). b) In tenminste 2 serum- of plasmamonsters afgenomen
met een interval van minstens 3 maanden zijn met een gestandaardiseerde
ELISA anticardiolipine antistoffen van de IgG- en/of IgM-klasse
aantoonbaar in matig tot sterk verhoogde concentraties (>40 GPL
of MPL, of > 99e percentiel). c) In tenminste 2 serum-
of plasmamonsters afgenomen met een interval van minstens 3 maanden
zijn met een gestandaardiseerde ELISA anti-β2-glycoproteïne 1-antistoffen
van de IgG- en/of IgM-klasse aantoonbaar in een titer > 99e percentiel). |
Diagnostiek:LAC, aCL, anti-β2-GP1. PTT, APTT. Op
indicatie (bij verhoogde stollingsneiging) ook de rest van het trombofilie labonderzoek.
Daarnaast gericht onderzoek naar onderliggende aandoeningen (ANA, anti-dsDNA,
RF, ANCA's, biopten, routine bloed onderzoek (BSE, Hb, Leuko's, Leukodiff, trombo's,
lever- en nierfunctie, CRP, CPK, LDH), screening op M-proteïne (paraproteïnen),
urine op proteïnurie, serologisch onderzoek naar onderliggende infecties (luesserologie,
hepatitis, Borrelia, etc.).
Therapie:De behandeling
van het antifosfolipiden syndroom bestaat uit conventionele antistolling therapie
met orale anticoagulantia. Een INR streefwaarde van 2.0-3.0 is voldoende. Behandeling
alleen starten als er klinische verschijnselen zijn die dit rechtvaardigen,
zoals trombose. Bij trombose veroorzaakt door APS wordt levenslange ontstolling
geadviseerd. Bij zwangerschap en in andere situaties waarbij Sintrom niet aantrekkelijk
is kan een LMW heparine s.c. (Fraxiparine 1 dd 2850-5700 E) + Ascal (carbasalaatcalcium,
100 mg) worden gegeven. Het is niet duidelijk of Ascal alleen voldoende bescherming
biedt. Ook de nieuwere anticoagulantia zoals rivaroxaban kunnen worden voorgeschreven.
R/ Sintrom (acenocoumarol). Dag 1: 6 mg, dag 2: 4 mg, dag 3: 2 mg. Onderhoudsdosering:
1-8 mg/dag (in 1 dosis) op geleide van de INR (streefwaarde 2.0-3.0).
R/
Xarelto (rivaroxaban) 1 dd 20 mg (15 mg bij een kreatinine klaring van 30-49
mL/min).
R/ Fraxiparine 1 dd 2850-5700 E + Ascal (carbasalaatcalcium), 1
dd 100 mg.
R/ Intraveneuze immunoglobulinen (
IvIg)
2 g/kg verdeeld over 2-5 dagen, 1 keer per 4 weken. Voor een periode van 3-6
maanden. Aanvullende therapie bij varianten met necrose van de huid die niet
voldoende reageren op standaard therapie met antistolling.
Bij livedo
reticularis vasculopathie, en bij ulcera met zwarte necrose op basis van vasculitis
wordt soms ook een antifosfolipiden syndroom als onderliggende oorzaak gevonden.
De ongelukkige combinatie van vasculitis en APS zorgt voor occlusie van vaatjes
door vorming van thrombi.
Referenties
1. |
Derksen RHWM, de Groot PhG. Het antifosfolipidensyndroom.
Ned Tijdschr Allergie 2007;7:167-172. |
2. |
ACOG Committee on Practice Bulletins. Diagnosis
and management of preeclampsia and eclampsia. Obstet Gynecol 2002;99:159-167. |
3. |
Lim W, Crowther MA, Eikelboom JW. Management
of antiphospholipid antibody syndrome: a systematic review. JAMA
2006;295:1050-1057. |
4. |
Mekkes JR, Loots MAM, van der Wal AC, Bos
JD. Increased incidence of hypercoagulability in patients with leg
ulcers caused by leukocytoclastic vasculitis. J Am Acad Dermatol
2004;50:104-107. |
5. |
Cohen H, Hunt BJ, Efthymiou M, Arachchillage
DR, Mackie IJ, et al. Rivaroxaban versus warfarin to treat patients
with thrombotic antiphospholipid syndrome, with or without systemic
lupus erythematosus (RAPS): a randomised, controlled, open-label,
phase 2/3, non-inferiority trial. Lancet Haematol 2016;3(9):e426-36. |
Auteur(s):dr. Jan R. Mekkes. Dermatoloog, Amsterdam
UMC.