CONGENITALE SYPHILIS (LUES CONGENITA) home ICD10: A50.9

Congenitale syfilis wordt onderverdeeld in:
- Vroege congenitale syfilis (syphilis congenita praecox) bij een leeftijd onder de 2 jaar, met persisterende rhinitis, hepatomegalie, glomerulonefritis, lymfadenopathie, gegeneraliseerd maculopapuleus erytheem, ook op handen en voeten, skeletafwijkingen en soms een acute meningitis.
- Late congenitale syfilis (syphilis congenita tarda) bij een leeftijd boven de 2 jaar, met interstitiële keratitis, Hutchinson tanden, zadelneus en andere skeletafwijkingen, doofheid en soms neurosyfilis.

Elke pasgeborene van een moeder die tijdens of voor de zwangerschap bekend syfilis-seropositief was, moet na geboorte door een kinderarts worden onderzocht. Het is de taak van de behandelend arts of verloskundige om tijdig een kinderarts en oogarts in consult te vragen. Het onderzoek van de neonaat bestaat uit lichamelijk onderzoek en aanvullend laboratoriumonderzoek.

Essentieel is dat de resultaten van het syfilis-serologisch onderzoek bij de neonaat worden vergeleken met die van het tegelijkertijd afgenomen bloed bij de moeder. In het geval dat de moeder een duidelijk positieve VDRL/RPR tijdens de zwangerschap had (titer ≥ 1:4), het kind klinisch verdacht is voor syfilis of de maternale infectie korter dan 4 weken voor de bevalling behandeld is, dient dit onderzoek cito verricht te worden; in andere situaties is er geen cito­indicatie.

Diagnostiek en behandeling van congenitale syfilis:
Voor diagnostiek op congenitale syfilis vergelijkt het RIVM VDRL- en TPPA-titers tussen moeder en kind in gelijktijdig afgenomen serum van de dag van de geboorte. Positieve treponemale en non-treponemale testen, die berusten op IgG-antistoffen, kunnen bij het kind positief zijn door maternale antistoffen. Een minimaal viervoudig hogere VDRL bij het kind ten opzichte van de titer bij de moeder wordt beschouwd als bewijzend voor een congenitale infectie, maar is weinig sensitief. Daarnaast wordt een IgM-T. pallidum-immunoblot gebruikt. Maternale antistoffen dienen, indien er geen sprake is van een infectie, te dalen en uiteindelijk te verdwijnen, wat gecontroleerd moet worden na 4, 8 en 12 weken.

Bij congenitale syfilis kan intra-uteriene infectie, naast een positieve serologie bij de moeder, bevestigd worden door het aantonen van IgM in de foetale circulatie. Deze passeren namelijk niet de placenta. Ook kan echo-onderzoek foetale afwijkingen passend bij syfilis aantonen. Bij de pasgeborene is het klinisch beeld samen met een positieve serologie bij de moeder meer informatief dan de vaak vals-negatieve serologie bij het kind. Navelstrengbloed is vaak vals-positief. Soms kunnen treponema’s uit oppervlakkige laesies aangetoond worden door donkerveldmicroscopie.

Behandeling van congenitale syfilis dient in klinische setting plaats te vinden door een kinderarts-infectioloog. In het geval van diagnostiek en behandeling bij congenitale syfilis zijn verschillende situaties mogelijk:

1. Neonaten met bewezen of zeer waarschijnlijke congenitale syfilis en lichamelijk onderzoek dat daarbij past: hepatosplenomegalie, opvallende nasale secretie, lymfadenopathie, mucocutane laesies, pneumonie, osteochondritis, pseudoparalyse, oedemen, huiduitslag, hemolytische anemie en trombocytopenie binnen 4­8 weken na de geboorte; een serum non-treponemale test met een uitslag die viervoudig is of hoger dan die van moeder, bij bloed afgenomen op de dag van de geboorte; of een positieve specifieke immunofluorescentietest op placenta of neonataal lichaamsmateriaal; een positieve antitreponemale IgM en EIA, 19S IgM- of IgM-immunoblot tegen T. pallidum in het kinderlijk bloed.

Aanbevolen evaluatie: bloedonderzoek: hemoglobine, hematocriet, erythrocyten, leukocyten plus differentiatie, trombocyten, leverfunctie; lumbaal punctie: VDRL, celaantal en eiwitgehalte van liquor cerebrospinalis; aanvullend onderzoek indien klinisch geïndiceerd: (bijvoorbeeld radiografisch onderzoek lange pijpbeenderen, oftalmologisch onderzoek, aanvullend neurologisch onderzoek).
Aanbevolen behandeling: waterige, kristallijne penicilline G 100.000-150.000 IE/kg/dag, toegediend als 50.000 IE/kg/dosis i.v. elke 12 uur gedurende de eerste 7 dagen na de geboorte en iedere 8 uur vanaf de achtste dag na de geboorte, gedurende een totaal van 10 dagen.


2. Neonaten met een normaal lichamelijk onderzoek en een non-treponemale serologie uitslag, die gelijk is aan of lager dan het viervoudige van die van de moeder, waarbij moeder niet behandeld is, inadequaat behandeld is of de behandeling niet gedocumenteerd is; moeder behandeld is met erytromycine of een ander niet-penicillinepreparaat; moeder behandeld is binnen 4 weken voor de bevalling.

Aanbevolen evaluatie: bloedonderzoek: hemoglobine, hematocriet, erythrocyten, leukocyten plus differentiatie, trombocyten; lumbaalpunctie: VDRL, celaantal en eiwit van liquor cerebrospinalis; radiografisch onderzoek lange pijpbeenderen.
Aanbevolen behandeling: waterige, kristallijne penicilline G 100.000-150.000 IE/kg/dag, toegediend als 50.000 IE/kg/dosis i.v. elke 12 uur gedurende de eerste 7 dagen na de geboorte en iedere 8 uur vanaf de achtste dag na de geboorte, gedurende een totaal van 10 dagen, zodra neurosyfilis uitgesloten is, kan de behandeling gestaatkt worden, mits ten minste eenmaal benzathinebenzylpenicilline 50.000 IE/kg i.m. gegeven is.


3. Neonaten met een normaal lichamelijk onderzoek en een non-treponemale serologie uitslag, die gelijk is aan of lager dan het viervoudige van die van de moeder, waarbij: moeder adequaat behandeld is tijdens de zwangerschap en eerder dan 4 weken voor de bevalling; moeder geen tekenen heeft van re-infectie of relaps.

Aanbevolen evaluatie: geen verdere evaluatie nodig.
Aanbevolen behandeling: Benzathinebenzylpenicilline 50.000 IE/kg i.m. in één dosis.


4. Neonaten met een normaal lichamelijk onderzoek en een non-treponemale serologie uitslag, die gelijk is aan of lager dan het viervoudige van die van de moeder, waarbij moeder adequaat is behandeld voor de zwangerschap en non-treponemale serologie van moeder tijdens de zwangerschap en ten tijde van de bevalling stabiel laag bleef (VDRL < 1:2 of RPR < 1:4).

Aanbevolen evaluatie: geen verdere evaluatie nodig.
Aanbevolen behandeling: geen behandeling nodig. Als follow up van de neonaat onzeker is, overweeg dan benzathinebenzylpenicilline 50.000 IE/kg i.m. in één dosis.


Follow-up bij congenitale syfilis:
Bij alle neonaten met een positieve VDRL/RPR dient deze na 3 en 6 maanden gecontroleerd te worden. De titer in de non-treponemale serologie moet na 3 maanden gedaald zijn en na 6 maanden negatief. Indien dat niet het geval is, raadpleeg een kinderinfectioloog. Bij neonaten met een negatieve VDRL/RPR is verdere follow­up niet nodig.

Referenties
1. RIVM richtlijn syfilis, 2019.


Auteur(s):
dr. Jan R. Mekkes. Dermatoloog, Amsterdam UMC.

02-05-2022 (JRM) - www.huidziekten.nl W3C-html-4.01-valid



Diagnosecodes:
ICD10 A50.0 Vroege congenitale syfilis, symptomatisch
ICD10 A50.0 Early congenital syphilis, symptomatic
SNOMED 266125005 Early congenital syphilis with symptoms
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.1 Vroege congenitale syfilis, latent
ICD10 A50.1 Early congenital syphilis, latent
SNOMED 186833000 Early congenital syphilis - latent
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.2 Vroege congenitale syfilis, niet gespecificeerd
ICD10 A50.2 Early congenital syphilis, unspecified
SNOMED 4359001 Early congenital syphilis (less than 2 years)
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.3 Late congenitale luetische oculopathie
ICD10 A50.3 Late congenital syphilitic oculopathy
SNOMED 186842007 Late congenital syphilitic oculopathy
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.3 Late congenitale luetische oculopathie: keratitis interstitialis
ICD10 A50.3 Late congenital syphilitic oculopathy: syphilitic interstitial keratitis
SNOMED 866106004 Interstitial keratitis due to late congenital syphilis
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.4 Late congenitale neurosyfilis [juveniele neurosyfilis]
ICD10 A50.4 Late congenital neurosyphilis [juvenile neurosyphilis]
SNOMED 266126006 Late congenital neurosyphilis
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.5 Overige late congenitale syfilis, symptomatisch
ICD10 A50.5 Other late congenital syphilis, symptomatic
SNOMED 82323002 Late congenital syphilis (2 years OR more)
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.5 Overige late congenitale syfilis, symptomatisch: Hutchinsonse tanden
ICD10 A50.5 Other late congenital syphilis, symptomatic: Hutchinson's teeth
SNOMED 86443005 Hutchinson's teeth
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.5 Overige late congenitale syfilis, symptomatisch: zadelneus
ICD10 A50.5 Other late congenital syphilis, symptomatic: syphilitic saddle nose
SNOMED 710232008 Congenital saddle nose
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.6 Late congenitale syfilis, latent
ICD10 A50.6 Late congenital syphilis, latent
SNOMED 827006 Late congenital syphilis, latent (+ sero., - C.S.F., 2 years OR more)
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.7 Late congenitale syfilis, niet gespecificeerd
ICD10 A50.7 Late congenital syphilis, unspecified
SNOMED 82323002 Late congenital syphilis (2 years OR more)
DBC 21 spacer SOA

ICD10 A50.9 Congenitale syfilis, niet gespecificeerd
ICD10 A50.9 Congenital syphilis, unspecified
SNOMED 35742006 Congenital syphilis
DBC 21 spacer SOA